Wetenswaardigheden:
Noppenglas Camee Lantaarnklok Beenglas Knol Hobbeinkleden Pa Hsien Engelmerk Pa pao Boulle-techniek K'ang Hsi Bandfineer Meer wetenswaardigheden >>>
Het laatste nieuws op de site:
Antiek Goud & Zilver
U bevindt zich hier: Home > Artikelindex > Goud & zilver
Goud en Zilver Goud en zilver hebben altijd een magische invloed op de mens uitgeoefend. De steentijdmens zag in de rijke, warme glans van goud de versteende gloed van de zon; en in het koele, voorname zilver het tot vaste stof geworden maanlicht. De heersers uit de bronstijd tooiden zich ermee, gaven het cadeau en lieten zich ermee betalen, en tot in onze tijd wordt aan het bezit van goud en zilver de welstand en de macht van een staat afgemeten. Goud en zilver komen in de natuur niet voor in geheel zuivere toestand. De verontreiniging bestaat meestal uit andere metalen, die bij het louteringsproces worden verwijderd. Het gezuiverde edelmetaal wordt bewaard in baren, maar om het te verwerken zijn toch weer toevoegingen van andere metalen noodzakelijk. Puur goud en zuiver zilver zijn te zacht en zouden in het gebruik slijten. Meestal wordt goud gehard door vermenging met zilver en aan zilver wordt meestal wat koper toegevoegd. Omdat men het gehalte, en dus de waarde van goud en zilver, niet zo maar op het oog kan vaststellen werden al in de oudheid waarborgtekens gebruikt die onder toezicht stonden van speciale ambtenaren. Het oudste waarborgteken is de beeldenaar op munten.
Algemene regels Wat in de gildentijd nog wel werd onderworpen aan algemene regels was het aangeven van het gehalte. In de Zuidelijke Nederlanden gebeurde dat in 1603. Bij eerste gehalte werd hier voortaan – naast het gekroonde stadsteken – de eveneens gekroonde beginletter van de (Franse) naam van de stad ingeslagen. Dit systeem werd in Nederland door sommige steden (bijv. Nijmegen) overgenomen. In 1663 stelden de staten van Holland en Westfriesland eveneens uniforme regels vast, waarbij eerste of groot keur werd gesteld op 934, tweede of klein keur op 833, en het grote keur aan te duiden met de provinciale leeuw, het wapen van Holland met de klimmende leeuw. In 1695 volgde Friesland, in 1696 Zeeland en in 1712 Utrecht. Omdat het Utrechtse stadsteken identiek is aan het provincieteken kon het gilde van de stad Utrecht volstaan met het tweemaal inslaan van het stadsteken. Overslag Wanneer nieuwe merken over de oude zijn heengeslagen spreekt men van overslag. Voorbeelden hiervan zijn belastingmerken die na overheidscontrole werden aangebracht, evenals invoerstempels. Ook het kashoudersmerk is een overslag; het werd in de 18de en 19de eeuw aangebracht door winkeliers die werkstukken van edelsmeden doorverkochten. Vormgevende technieken De door goud- of zilversmid gehanteerde technieken kunnen ruwweg worden onderscheiden in vormgevende en versieringstechnieken. De vormgevende techniek bestaat uit het smeden, het bewerken van het metaal met een hamer op een aambeeld, staak genaamd, waardoor het metaal dunner of dikker wordt. Door het hameren verandert de moleculenstructuur van het metaal, zodat het bros wordt. Daarom moet het metaal telkens worden gegloeid waardoor het opnieuw rekbaar en smeedbaar wordt. Om een holle vorm te maken wordt een vlakke plaat metaal vanuit het midden behamerd, waardoor het midden dunner wordt en rekt, zodat het bol gaat staan. Om het voorwerp van opstaande wanden te voorzien, zodat een bekervorm of schaalvorm ontstaat, wordt het metaal aan de buitenkant behamerd, waarbij het naar binnen wordt geslagen en in de lengte rekt (optrekken). Een andere vormgevende techniek is het gieten, waarbij het gesmolten metaal in een vorm wordt gegoten, waarbij men twee methoden kan gebruiken: het gieten met verloren vorm (cire perdure) of de zandvormmethode. Versieringstechnieken Na het vormgevende werk wordt het voorwerp al of niet versierd. Een van de oudste technieken is het drijven, dat eigenlijk een voortzetting is van het hameren. Het drijven geschiedt aan de achterkant van het metaal, waarbij het voorwerp gesteund wordt op een pekkogel, en er gebruik wordt gemaakt van ponsen en drijfhamers. Men kan het reliëf nog ciseleren, om de scherpte van de contouren te verhogen. Bij het graveren wordt met burijn en graveersteker een tekening in het metaal gegrift, waarbij iets van het metaal wordt verwijderd; achteraf kunnen verdiept aangebrachte versieringen in het metaal met lampenzwart worden aangezet. Een zeer regelmatig gegraveerde oppervlakteversiering kan men verkrijgen op de guillocheerbank, waarbij het effect kan worden verhoogd door afwerking met een laagje transparant email. Het emailleren in gekleurd email levert een andere mogelijkheid van versiering; deze kunstbewerking wordt behandeld bij de sieraden. Een speciale techniek is het versieren met metaaldraad, dat al of niet op een ondergrond kan worden aangebracht, het filigrain; daarbij kunnen ook door granuleren verkregen metalen kogeltjes worden verwerkt. Een bijzondere vorm van filigrain is de cannetille of cantille, waarbij het draad tot kokertjes wordt gewonden. Dikwijls worden bepaalde ornamenten afzonderlijk gegoten of gedreven en vervolgens op het voorwerp geappliqueerd. De afwerking van een voorwerp geschiedt met behulp van steeds fijnere (zoetere) vijlen om een glad oppervlak te verkrijgen en uitsteeksels te verwijderen. De hoge glans en het gladde oppervlak van het metaal worden ten slotte verkregen door het bruineren, waarbij door te wrijven met een gladgepolijste staaf – bruineerstaal -, kleine onregelmatigheden uit het oppervlak worden verwijderd. Kwabornamentiek Een hoogtepunt in de hamer- en drijfkunst vormde de kwabornamentiek. Deze siervorm was hoofdzakelijk geïnspireerd op de fysionomie van zeedieren, bestaande uit het vermeende kraakbenen skelet met daaromheen kwabben. Het kwabornament ontwikkelde zich in de maniëristische periode van de renaissance, tegen het einde van de 16de eeuw in de Nederlanden. In de daaropvolgende barokstijl werd het in ruime mate toegepast bij allerlei vormen van decoratieve kunst, voornamelijk in zilver. De beroemdste meester van het kwabornament was Paulus van Vianen, die vrijwel werd geëvenaard door Johannes Lutma senior en junior, en door Thomas Boogaert. Met het Franse vermeil wordt vuurverguld zilveren of koperen vaatwerk aangeduid. Door dompeling werd het goudamalgaam op het werkstuk aangebracht, dat vervolgens in het vuur werd verhit. Het kwik verdampte en een goudlaagje bleef achter. De kwikdampen die hierbij vrijkwamen waren zeer schadelijk voor de gezondheid. Na de uitvinding van het galvanisme in 1789, het langs elektrochemische weg doen neerslaan van metaalzouten op voorwerpen, kwam het galvanisch vergulden en verzilveren in trek. Omstreeks 1830 werd het gevaarlijke amalgaamprocédé overal verboden. Forceren Tegen het einde van de 18de eeuw vond men in Engeland het forceren uit, waarbij op mechanische wijze holle vormen uit plaat konden worden geperst. Op de forceerbank werd de plaat tegen een snel ronddraaiende houten klos gedrukt en zo in de gewenste vorm gebracht. Kelken en bekers voor kerkelijk gebruik Men maakt een onderscheid naar minuiserie en grosserie, groot en klein werk. Tot de kostbaarste grosserie moet men de (mis)kelk of calyx rekenen, een beker die tijdens de mis bij de consecratie van de wijn wordt gebruikt. De miskelk bestaat uit cuppa, schacht en voet. In het midden van de schacht is een nodus, een verdikte knop aangebracht. Vóór de 11de eeuw was de eivormige cuppa aan de kegelvormige voet verbonden door een nodus zonder schacht. In de romaanse en vroeggotische periode was de vorm van de kelk vrij gedrongen en bestond de cuppa uit een halve bol. In de latere gotiek werd de kelk een omgekeerde afgeknotte kegel en was de voet niet meer rond, maar 6- of 8-lobbig. Tijdens renaissance en barok werd de kelk aanzienlijk hoger, de cuppa breder en wat later ook uitgebuikt. Vervolgens keerde men terug tot de brede, lage vorm. Behalve de kelk worden ook ciborie en monstrans tot de gezochte kostbare stukken gerekend. Tegenhanger van het sacrale vaatwerk uit de katholieke kerk vormt het avondmaalszilver van de protestantse eredienst. In Nederland kent men vooral sinds de 17de eeuw de avondmaalskan, -kelk, -beker, -schaal en offerbussen. Is het miszilver doorgaans rijk gedecoreerd, het avondmaalszilver is gewoonlijk sober. Bokalen Uit de kelken en bekers voor kerkelijk gebruik ontstond tijdens de late gotiek de profane bokaal in vele vormen. De meest kenmerkende pronkbokaal is de Buckelbecher of Knorrecht, in het Nederlands wel aangeduid als knorrenbeker. De wanden van voet, cuppa en deksel zijn versierd met gedreven knorren (bulten). Op deze grondvorm komen talrijke varianten voor: akelei-, ananas-, druiven- en tulpenbekers, berkemeiers en appelbokalen. Ook allerlei exotische of curieuze voorwerpen werden in bokalen verwerkt, zoals bij de kokosnoot-, nautilus-, struisvogelei-, muntenbekers en drinkhoorns. Tot de bokalen kan men ook de snakerijen rekenen, die sinds de 16de eeuw in zwang waren. Deze maakten deel uit van min of meer boertige drinkgebruiken, die tot doel hadden de drinkers meer te laten zwelgen dan ze konden verdragen. Populaire snakerijen in onze streken waren drink-uit, Hansje-in-de-kelder, molenbeker, stortebeker, Jungfrauenbecher, dobbel en dubbelbeker. Ze vonden navolging in de zogenaamde kulglazen. Een bijzonder curieus soort bokalen zijn de bokalen in dierengedaante, die voor het grootste deel afkomstig zijn uit Augsburg en Neurenberg. Men zou deze groep het best kunnen omschrijven als surprisebokalen, want pas nadat de kop is afgelicht blijkt dat men er uit kan drinken. De kostbaarste variant vormen de trinkspiele, mechanische figuren die men kon laten rondrijden op tafel. Er bestonden ook Trinkschiffe op wieltjes, maar die moesten worden voortgeblazen. Van imposante afmetingen waren de gildenbokalen (Willkomm), die in plechtig ritueel werden geheven bij de intrede van een nieuwe gezel of gildenbroeder. De bokalen, bekers en kannen uit gildenbezit brengen op vaak amusante wijze het handwerk van de broederschap in beeld. Dit geldt zeker voor de bokalen van de Duitse wijnbouwersverenigingen in de vorm van een korfdrager, de Büttenmänner en -weibchen. Minder reusachtig, maar toch meestal wel kloek zijn de flapkannen en drinkkannen. Het verschil tussen beide ligt louter in de afmetingen. De drinkkan is tweemaal zo hoog als breed; bij de flapkan zijn hoogte en breedte vrijwel gelijk. Beide hebben een handvat met deksel in de trant van Duitse bierpullen en een geprofileerde voet. Het deksel diende om de warmte vast te houden, aangezien wijn en ook bier meestal warm werden gedronken. Vaak gaat het om kannen van aardewerk of porselein met zilveren deksel en montuur. Zoutvaten Aan tafel nam het zoutvat in de middeleeuwen een belangrijke plaats in; het vervulde naast zijn eigenlijke functie ook een symbolische. Het grote, ceremoniële zoutvat stond vóór de heer des huizes of vóór de eregast op tafel; hieruit werden de kleinere zoutvaten gevuld. Tegen het einde van de 17de eeuw werd het een zuiver gebruiksvoorwerp. Het bleef open en kreeg nooit de vorm van een strooier. Vooral klosvormen kwamen toen voor en tijdens het rococo ook schelpvormen op pootjes. Kort voor 1800 kwamen ronde en ovale zoutpothouders in de mode; deze waren ajour bewerkt en droegen een blauwglazen binnenbakje. Strooiers Tot de verzamelobjecten behoren de strooiers voor specerijen en suiker, van een vorm die men vroeger meestal poivrière of peperbus noemde. De dop was van gaatjes of decoratief ajourwerk voorzien. Aanvankelijk hadden ze een cilindrisch lichaam met een gewelfde dop die door middel van een bajonetsluiting was bevestigd. Kort na 1700 werden ze balustervormig op lage voet; naast ronde waren er zes- en achtkantige. De hooggewelfde schroefdoppen kregen een bekroning in de vorm van een baluster, vaasje of eikel. Tijdens het rococo werden de gladde wanden van vroeger opgevrolijkt met getorste (spiraalvormig gedraaide) plooien. Tijdens het classicisme kende men ronde, ovale en ook urn- en vaasvormige strooiers. Tot 1700 kwam mosterd uitsluitend in poedervorm voor; daarna werden vaatjes gebruikt als voor zout, waarbij in het dekseltje een uitsparing werd gelaten voor een lepeltje. Rond 1800 ontstond de ajour bewerkte mosterdpothouder met glazen bakje en deksel. Tonvormige mosterdpotten waren in Engeland zeer in de mode. Tafelzilver Van het tafelzilver is de lepel de oudste vertegenwoordiger. Messen dienden eeuwenlang slechts om vlees voor te snijden en gebak te verdelen. In de 16de eeuw raakte in Italië de vork in de mode; de rest van Europa volgde langzaam. Na de tweetandige vork verscheen de drietandige. In de 17de eeuw was het meestal nog de gewoonte dat men z’n eigen eetgerei bij zich had; het tafelmes zat toen vaak in een apart vakje aan de schede van zwaard of dolk. Dit betekent dat lepels, vorken en messen aanvankelijk slechts als losse exemplaren voorkwamen. Wel konden ze met zijn drieën een bestek vormen, dat in een doos, etui of koker naar een diner werd meegenomen. Pas in de 18de eeuw, toen ook volledige tafelserviezen in gebruik kwamen, maakte men meerdelige bestekken die er in stijl bijpasten. Naast groot bestek ontstond klein, zoals dessertzilver, vruchtenmesjes, soep-, groente-, aardappel- en vislepels. Gelegenheidszilver Geboortelepels en apostellepels behoren tot het gelegenheidszilver; ze werden aan pasgeborenen geschonken. Ze hebben een ronde bak en een cilindrische, ruitvormige of gevlochten steel, die bekroond wordt door een knopornament. De lepelbak werd over het algemeen gegraveerd. De knopornamenten, die aanvankelijk zeer eenvoudig werden uitgevoerd, maakten in de 17de eeuw plaats voor heiligenfiguren, allegorische voorstellingen en in de 18de eeuw ook voor paarden, koeien, molens, scheepjes en ander fraais. Apostellepels werden ook wel als siergoed gekocht in reeksen van 13: twaalf voor de apostelen en één voor Christus. Lampetkannen Tot het midden van de 18de eeuw stond op de schenktafel een lampet of lampetkan, vaak van tin, maar ook wel van zilver. Samen met de bijbehorende schotel diende deze kan om de aanzittenden in de gelegenheid te stellen de handen af te spoelen. Pas toen de vork ingeburgerd was en het met de handen eten als ongemanierd werd beschouwd, verdwenen de meeste lampetkannen in de smeltkroes. In de 19de eeuw werden voor de toen in de mode komende wastafels opnieuw lampetstellen gemaakt, nu echter van porselein. Thee- en koffieserviezen De eerste zilveren thee- en koffieserviezen ontstonden in de 18de eeuw. Het theeservies bestond behalve uit de theepot uit het (vaak afsluitbare) theebusje of theekistje, de suikerpot, de spoelkom en het melk- of roomkannetje. Vaak werd een bijpassend blad gemaakt, het cabaret. Speelgoed Een afzonderlijke verzamelgroep vormt het zilveren speelgoed dat vooral vanaf de 18de eeuw werd gemaakt. Het bestaat uit allerlei huishoudelijke voorwerpjes en meubeltjes die in poppenkamers en poppenhuizen werden gebruikt. De voorwerpjes werden bijzonder fraai uitgevoerd, zowel gedreven als gegoten; ze waren toen al zeer kostbaar. In de 19de eeuw, toen de etagère in zwang kwam, steeg de behoefte aan dit miniatuur zilverwerk aanzienlijk. Het etagèrezilver werd echter al spoedig volledig machinaal vervaardigd, waarbij de kwaliteit sterk achteruitliep. Stijlen Ieder land en vaak iedere streek heeft z’n eigen zilverstijlen gekend. Vooral het Friese zilver had een strikt eigen karakter. In de 18de eeuw werden vooral fijne bloem- en bladmotieven toegepast. Kenmerkend is ook de afwisseling tussen de gladde profielen op de gematteerde ondergronden. De ornamentiek is over het algemeen rijker dan van het Hollandse zilver en het drijfwerk dieper en sterker geprofileerd. Tot het specifieke Friese zilver behoren de knottenkistjes en -doosjes, de brandewijnlepels en -kommen en de peervormige, van onder afgeplatte theepotten. Goud & zilver alfabetisch gedeelte
A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U –
V – W – X – Y – Z
|