Wetenswaardigheden:
Noppenglas Camee Lantaarnklok Beenglas Knol Hobbeinkleden Pa Hsien Engelmerk Pa pao Boulle-techniek K'ang Hsi Bandfineer Meer wetenswaardigheden >>>
Het laatste nieuws op de site:
Antieke klokken & horloges
U bevindt zich hier: Home > Artikelindex > Klokken & horloges
Eerste klokkenmaker Door wie, op welke plaats en wanneer nu precies het mechanische uurwerk is uitgevonden, is onbekend. Als tijd neemt men de 12de en 13de eeuw aan en als plaatsen worden zowel Noord-Italië als Zuid-Duitsland genoemd. De oudst bewaard gebleven mechanische uurwerken dateren uit de 14de eeuw. Deze hadden geen wijzers, maar wel een bel; ze sloegen op de tijdstippen dat in kerken en kloosters de gebeden moesten worden gezegd. Het is zeer waarschijnlijk dat de eerste klokkenmaker een monnik is geweest. Het gaande werk De voornaamste technische ontwikkelingen hebben zich voltrokken in het gaande werk, dat de wijzers rondbeweegt. Daarbij gaat het in het bijzonder om het echappement (letterlijk: ontsnapping) dat in goed Nederlands met gang wordt aangeduid. De gang bestaat in hoofdzaak uit twee onderdelen, het gang– of schakelrad en de gangregelaar. Het gangrad wordt aangedreven door een gewicht of een veer. De overige onderdelen worden door dit gangrad aangedreven. De gangregelaar voorkomt dat alle energie van gewicht of veer zich in zeer korte tijd in het gangrad ontlaadt. Het is de taak van de gangregelaar om het gangrad tandje voor tandje te laten ronddraaien. Slingeruurwerken In 1656 paste Huygens voor het eerst de slinger toe, die de spillegang veel gelijkmatiger maakte dan de foliot en de balans. Vrijwel alle staande en hangende klokken van na 1670 zijn slingeruurwerken. Ook in veel andere echappementen die vervolgens werden ontwikkeld bleef de gangregelaar een slinger. Andere terugwerkende gangen zijn de terugwerkende ankergang, ook Clement- of hakengang genoemd (1676) en de Kreuzschlagunruh. Bij de rustende gangen blijft het gangrad bij iedere beweging even stilstaan. Hiertoe behoren de rustende ankergang of Grahamgang (1715), de cilindergang, de pennegang, de Brocotgang, de komma- of virgulegang en de duplexgang. Ten slotte vond men de vrije gang uit, waarbij de gangregelaar het gangrad beurtelings aanraakt en loslaat. Bekende vrije De slinger De slinger bestaat meestal uit een ijzeren of bronzen draad, met onderaan Het slagwerk In vrijwel alle niet-draagbare uurwerken zit een slagwerk. Ook dit wordt door een gewicht of een veerton aangedreven. Het treedt op vaste tijdstippen in werking door middel van een uitlichter, die wordt bewogen door een pen op het minuutrad van het gaande werk. Het slagwerk bedient een klepel, die op een bel slaat. Het aantal belslagen wordt bepaald door het slagrad, dat aan de rand steeds wijder geplaatste insnijdingen vertoont. In rust steunt de uitlichter in zo’n uitsnijding. Tijdens het slaan Decoratieve elementen De onderdelen van een uurwerk zijn gemonteerd tussen stijlen en platen of platines. De achterplatine werd vaak fraai gegraveerd, met ondermeer de naam van de klokkenmaker en soms ook het jaartal. Hetzelfde geldt voor de balanskloof van oude horloges, het metalen plaatje op de achterplatine waaraan de balans werd bevestigd. Het oudste decoratieve element aan de klokken is de cijferring, die bij veel klokken op een wijzerplaat werd gemonteerd en ten slotte door deze wijzerplaat werd vervangen. De oudste klokken hadden één wijzer; bij sommige stond de wijzer stil en draaide de cijferring. Wijzerplaten en cijferringen werden vaak gegraveerd of beschilderd. Een ander oud decoratief element is de fret of het belhek, een ajour bewerkt metalen plaatwerk boven op de klok dat aanvankelijk was bedoeld om de waag of het balanswiel aan het oog te onttrekken. Later werden zij rond de bel aangebracht. Hals- en zakhorloges Al in de 15de eeuw kende men het draagbare uurwerk voor op reis. Uit dit reisklokje dat met een schokvrij balanswiel was uitgerust en in het algemeen 10 tot 15 cm breed was bij een dikte tot 10 cm, kwam het halshorloge voort dat in de 16de en 17de eeuw aan een koord of ketting rond de hals werd gedragen. Hieruit ontwikkelde zich het zakhorloge; het bekendste model noemt men knol of raap; het stamt uit de 17de eeuw. De knol is bolvormig en wat forser dan de horloges die onze grootvaders in hun vestzakje droegen. De kast is van goud, zilver of messing en doorgaans gedreven en/of gegraveerd. Grootvaders zakhorloge ontstond in de late 18de eeuw en is vaak met email versierd. Tafelklokken De tafelklokken ontstonden tijdens de renaissance en bestonden uit uurwerken in kasten die op de toenmalige architectuur waren geïnspireerd. Vooral Duitsland met het centrum Augsburg muntte uit in de fabricage van deze Türmchenuhren. Ook werden hier talrijke fantasievormen ontwikkeld met automatisch bewegende figuren, waarvan de actie samenvalt met het in werking treden van het slagwerk. Verder klokken met religieuze voorstellingen, zoals de crucifix– en monstransklokken; stilstaande wijzers met bewegende wijzerplaten of cijferringen komen eveneens voor. De uurcijfers zijn door tastknoppen gemaskeerd, zodat men in het donker kan voelen hoe laat het is. De fabricage werd voortgezet tot het einde van de 17de eeuw. Haags klokje Toen Huygens in 1656 patent kreeg op het slingeruurwerk, liet hij zijn vinding het eerst construeren in een tafelklok. Hiermee was de klok geboren die men algemeen aanduidt als het Haagse klokje. Het werd de stamvorm van veel 18de eeuwse vormen, die beginnen met de Franse pendule réligieuse, de Engelse bracket clock – in Nederland bekend als Engelse tafelklok – en verder de Franse console-klok, de cartel, de pendule de parquet en de pendule de cheminée. De Fransen hebben zich altijd uitgeleefd in fantasierijke kasten. Vandaar dat bij ons het woord pendule in verband wordt gebracht met schoorsteenklokken met kasten van bijzonder uitvoerige samenstelling. De 18de eeuwse Nederlands-Engelse tafelklok is zeer rijk uitgevoerd en voorzien van slagwerk, kalenderwerk, speelwerken of carillons en bewegende figuren. Amsterdams staand horloge De Nederlandse uurwerkmakerskunst is nauw verbonden met de historie van de Engelse klokken, wat vooral te maken heeft met de culturele uitwisseling die in het laatste kwart van de 17de eeuw plaatsvond toen stadhouder Willem III koning van Engeland werd. De ontwikkeling van de tafelklokken en de staande klokken liep tot ver in de 18de eeuw min of meer synchroon. Lantaarnklok De oudste populaire wandklok is de lantaarnklok, die rechtstreeks is voortgekomen uit de eenvoudige wanduurwerken van gotiek en renaissance. De naam is ontleend aan de vorm van het uurwerkgestel, dat uit twee horizontale platines, een wijzerplaat en twee zijdeurtjes bestaat, waardoor een vierkante, lantaarnachtige bus wordt gevormd. Rond de bel, die boven de bovenplatine is aangebracht, bevinden zich de ajourgegoten frets, die het belhek vormen. Aanvankelijk voornamelijk in ijzer uitgevoerd, werd de lantaarnklok in de 17de eeuw geheel van messing, dat vaak werd gegraveerd. Het type kwam veel voor in Frankrijk en Engeland en bleef vooral in Groot-Brittannië tot ver in de 19de eeuw populair. Zaanse stoelklok Sterk verwant aan de lantaarnklok zijn onze stoelklokken, waarvan het Friese en Zaanse model het populairst zijn geworden. Het oudste is de Zaanse stoelklok. Het uurwerk rust met klosvoeten op een console, die aan een wandplank is bevestigd. In deze plank is een slingerruimte uitgespaard; het slingergewicht – vaak een ruiterfiguurtje – is zichtbaar achter een slingervenster. Aanvankelijk was de wandplank rechthoekig met een op een halsgevel lijkende bovenkant met zadeldakje. Later kreeg de plank zwierige bochten. De kap wordt bekroond door een houten front of metalen en vergulde ornamentjes, vaak in de vorm van Geloof, Hoop en Liefde of Atlas. Het uurwerk blijft volledig zichtbaar en is aan de zijkanten voorzien van ajourgegoten ornamenten. De slinger van de verticale spillegang is aan de wandplank opgehangen en door middel van een gaffel met de spil verbonden. Bekende klokkenmakers in de Zaanstreek waren Koogies, Koppies, Volger en Engel. Zaanse klokken werden tot ver in de 18de eeuw gemaakt. Friese stoelklok Aan het begin van de 18de eeuw ontstond de Friese stoelklok, die tot omstreeks 1850 is gemaakt. Tientallen kleine klokkenmakers stelden de klokken samen, waarvan veel onderdelen meestal in huisarbeid waren gemaakt. De wandplank van deze klok is aan weerszijden uitgezaagd in de vorm van meerminnen of papegaaien, soms ook eenvoudig oorvormig. Dakje en voorzijde van de kast zijn versierd met vergulde loden ornamenten en de zijkanten zijn voorzien van glazen deurtjes. Het houtwerk Friese staartklok Tegen 1800 ontstond de Friese staartklok, waarvan de productie tot de Eerste Wereldoorlog werd voortgezet; de grootste bloei duurde tot 1870. De staartklok heeft het uurwerk van de stoelklok, maar bezit een lange slinger met ankergang. Het uurwerk wordt geheel omsloten door een schuifbare, getoogde kap met glazen deur en kleine glazen raampjes in de zijkanten. Uurwerk en kap rusten op een console, die aan een lange wandplank is bevestigd. Onder de console is de wandplank dubbelwandig en wordt de zogenaamde staart gevormd. Hierin beweegt de slinger, waarvan het gewicht zichtbaar is achter een ovaal venster, dat is versierd met een Groningse stoelklok De Groningse stoelklok lijkt sterk op de Friese. Het uurwerk is meestal wat forser en de cijferring steekt iets buiten de rechthoekige wijzerplaat uit, waardoor deze klok ook wel schaapskop wordt genoemd. Drentse stoelklokken bestaan niet; voor Drenthe vond de productie in Friesland plaats. Toch spreekt men van Drentse stoelklokken wanneer de Friese maaksels sterk zijn vereenvoudigd en blijkbaar aangepast aan de smalle Drentse beurs. Evenmin bestaan Drentse staartklokken; men duidt er Friese en Groningse staartklokken mee aan, die een vrij korte, maar door de wijde uitslag van de slinger brede staart hebben, de zogenaamde dikkoppen of kortstaarten. Ze werden gemaakt voor onder meer de Drentse boeren, die tegen de zeer lage wanden van hun boerderijen geen normale staartklok konden plaatsen. Twentse stoelklok De Twentse stoelklok of Goorse klok werd vanaf 1680 in Goor gemaakt, waar de families Bakker en Ter Swaeck werkzaam waren. Deze klok heeft een grotendeels ijzeren uurwerk, in tegenstelling tot de Zaanse, Friese en Groningse typen, die voornamelijk uit brons bestaan. De Twentse stoelklokken hebben een ankergang met lange slinger. De kap draagt geen ornamenten, de kast wel. Het houtwerk is beschilderd. Ruempol-klok Met Ruempol-klok duidt men de stoelklokken aan die in het Gelderse Laren werden gemaakt door Goslinck Ruempol (1682-1759) en diens zoon Hendrick (1730-1796). Het zwaargebouwde uurwerk heeft een zeer korte slinger. Wijzerplaat en deurtjes worden bekroond door loden ornamenten en geflankeerd door engelen of leeuwen. De wandplank eindigt naar onderen in de uitgezaagde vorm van een Franse lelie. Brabants/Luikse klokken Meer naar het zuiden ontstonden in de 18de eeuw de Brabantse of Luikse klokken. De kasten vertonen rijk houtsnijwerk, eigen aan het door Luik beïnvloede gebied, dat al eeuwenlang een centrum van meubel- en houtsnijkunst was. De eenvoudige, vrij primitieve uurwerken bestaan uit bronzen raderen tussen ijzeren platines. De kasten van zowel wand- als staande klokken vertonen vooral tijdens het rococo duidelijk de Franse invloed. Klokken & horloges alfabetisch gedeelte
A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U –
V – W – X – Y – Z
|